in het rijk der nevelen

O wee gij

huwbare maagden

de klok slaat donderdagnacht

met alweer een volle maan

Daar

zij knikte doeltreffend

overhandigde in enkelvoud

wat een weldaad

van een roos!

De stad wemelde

ik dorstte niet dansen,

versieren, of dan

misschien een praatje

Nooit genoeg,

niet zolang ik nog

kan staan, maar voorlopig

zit ik hier wel prima

leun nog’s achterover

en drink tot het stopt

En dan

tot genoegen

De ochtend zal me

wel weer wakker kussen;

zuchtend en

met paarse lippen.

Vanuit de hemel

met argwaan bekeken

zie de ingekuilde mens

zijn leven een slagveld;

zou hij dan droog brood verdienen,

die elk verzuchten onwaardig

zijn nieren spoelt met

maagdenbloed

bewijs me dan,

toon me zijn kunnen;

was hij meer dan list en bedrog

ik zou van hem gaan houden

laat hem niet verloren gaan

laat liefde in hem opstaan

geef hem een helder inzicht

en een beetje berouw

laat hem bidden

laat hem werken

opdat God

zijn deernis zou wekken

met de ingekuilde mens.

waarom

zo gedachteloos

dansen als gespiegelde

wezens in waan

als verblinde klonen

van elkaar

bij een gunstige maan

drijven twee sterrenkinderen

op een tijdelijke zweem van

is het liefde of verliefdheid

en waarop wachten zij?

deze nacht wordt

met harde woorden besloten

voorgisteren geboren wetten

trekken hen haastig

weer uiteen

verdomme,

wat is dit moeilijk,

tranen bij het afscheid

de jacht is voorlopig

even gestaakt

haar schaduw blijft…

Nocturne

met pijnloze woorden

als het happen naar lucht

van een door de wol geverfde

sextoerist

nu

als een vis in zijn

kom maar eens hier

en kus me

als je durft

De treinen van het

menselijk vlees- roeien

met de golven en de stroom

mee- over het plein met

de winkels; de cafe’s; de hoeren;

alle kanten op

Geschrokken

zie ik mijn handen van

nog niet eens droog brood

in de toekomende tijd

Ik zal

mijn haaruitval en

mijn beperkte vermogens

moeten compenseren

Nog

meer gaan drinken en

opeens niet meer weten;

dat dan kunst noemen.

na zoveel jaren istie er weer

de geur van De Gijzen, De Emmies,

en De Koterlingen- toen nog allebei

in de luiers

vegetarische hap vermengd met butagaslucht

de geuren van krakers- annex woonwagengebeuren

en al die houtkachels dan noggeens waar de

dagelijkse roerschotel op stond te pruttelen,

zacht

vader kookt een potje- en hoe doet ie

dat nou- dat die geuren me nu pas

overvallen?

vooral, nee, vooral niet vergeten

’t zijn intussen andere tijden

maar missen doe ik ze wel

-die rare dagen.

SCHATEREND ALS KLOKGELUI…

Wat zijn dromen; gevangen

als mens gewapend met woorden

zoals ascese.

Mijn woorden imploderen, het

lieve kind staat in brand.

Koudgestoten mineurstemming,

het geijkte mysterie is mij te hoekig.

Euforie bij welke in inkt gekrulde lus,

van mijn kant was er geen spel

Mijn blik vertroebeld,

ik zou graag van je vernemen,

waaraan ik dat verdiend heb.

Ik krijg een schouderklop,

maar vanbinnen stormt het,

ik moet schrijven,

de chaos samenvoegen,

herverdelen.

Thuisgekomen heeft ze gehuild,

druiven van gewetensstrijd,

nutteloze herhalingen

dit is hetzelfde zelf.

Voertuig van mijn ziel,

ze zeggen dat ik niet besta,

de dagen worden grijs…

Duizenden keren is mij reeds gebleken,

zoals dat lieve diertje wentelt, krult,

de vele potjes die ze mij kan breken,

de tere kleine leegte

die ze vult.

Voor wie nog denken dat ze beter weten,

al graaf ik vaak wanhopig in het haar;

dan geeft ze kopjes, alles wordt vergeten,

hoe raad je, speelt ze dat

toch steeds weer klaar.

Dat gaat zo elke dag, nog vele jaren,

ze eet, ze drinkt, ze slaapt, en ja, ze mauwt,

terwijl intussen alles vol met haren

en vulling waar ze maar

de nagels klauwt.

Wat zou ze voor een antwoord wagen,

wat zou ze zeggen als je haar vroeg;

begint er gauw al iets te dagen:

“Welja,

aan minder heb ik niet genoeg!”

Ik deelde haar adem, was op de fiets,

daar was een bloem, zo vrij en zo voor niets,

zomaar een trilling;

een leven in fase

Dacht even aan wat mijn moeder ooit zei,

ze was er zomaar en ik ging voorbij

Er was een bloem, zo vrij en zo voor niets

er was een trilling, een leven in fase,

bizarre gedachten,

vol van extase

Daar was een bloem, zo vrij en zo voor niets

ik deelde haar adem, was op de fiets,

dacht even aan wat mijn moeder ook zei,

ze was er zomaar en ik ging voorbij.

Er is leven in mijn woorden,

leven, dag en nacht; onwerkelijk drijven

de wolken uiteen

Van groot naar klein bouwen vogels

hun onzekere nesten op takken van hoge bomen

waar de wind ze zachtjes wiegt

En ik wilde erbij zijn; onverdeeld

van ’s morgens vroeg tot waar het bootje

varen wou; waar ik zijn moest

Wachtend op een antwoord had ik mijn

vleugels te leen

Voorlopig

ging ik van inkeer verder naar

eeuwig Zelf en eeuwig leven,

uit een vonkje geboren

oplaaiend in de geest

liefde tegen ledigheid

Gezegend ben jij, en maar

tijdelijk iemand anders;

ik kom van ver en diep,

ben hier maar even,

de horizon lokt

En terwijl ik zo schrijf

beukt de zon op de straten,

de bomen en de daken,

Heilig vuur.

Behoed mij toch

voor waanzin die geen pas heeft,

de slechte vruchten van de kwalijke boom

een groteske

zoals de geest die in de modder vaart

Blind als ik was en nogsteeds ben,

wat voor geheime leer zult Gij mij

heden inblazen?

Had ik geslapen en zo duidelijk

gedroomd; deze blokken verschoven

en mijn schimmen geteld?

Een mens heb ik geslagen

en daarbij gedood

Waar het vuur vanbinnen brandt

zijn mijn ogen en de beelden

inmiddels uitgedoofd en

ingeslikt

Hier zag ik de wolk en haar

emanatie

het licht waarin ik de dingen zie,

en waarin ik wandel

Tweespraak

bij wijze van verzoening

Ik maak werkelijk

wat de stilte

mij verhaalt.

Cake en wijn

De gloed van magie

als het maanlicht bij het gloren

van de ochtend niet

verbleekt

Zijn het zwaarden of

kelken, is het geschroefd of

geklonken

Gekroond

door het leven is zij voeding voor

een bloedend hart; dood van de

zinnelijke tweespalt;

gevierd en gevreesd

Winterkale bomen

betasten het geluid van de

wind, slechts een deel van

haar blinde lichaam

Wij zijn

dromer en gedroomde

niet meer dan druppels

maya

De symfonie van

het leven, de natuur die

stellig en eens te meer

op zal staan

Inhaleer de nacht

zie de natuur achter het masker

voel de invloed van de maan

de seizoenen en de sterren

en alles ineens in de

adem van het dier

Ontwaakt

ga naakt door wind en regen

die soms als fluisteren aan tafel

en soms als een stampend,

brullend beest,

het leven teruggeeft,

daar waar het hoort

Verwelkom

en benoem het

je kunt het zien en horen

in je diepste meditatie

want als alles stilstaat

rest alleen nog

die éne beweging

Ik proef met smaak

deze welverdiende rust

een stilte als rode wijn

beter door het late uur

en de gevorderde

leeftijd

Nu

voel ik beweging

zonder grenzen

een zwellend verlangen

het denken zelf

op een zijspoor

Deze nacht heeft

een eigen diepte

En

die volle maan

moest ik maar eens

voor mezelf

bewaren

Muzemeis

Dromen maken de mens vanzelf vroeg wijs

aldus roept men haar aan

de muzemeis

De Godin van dichters; het ochtendgloren,

aldus roept men haar aan

de muzemeis

Men roepe haar aan en moge zij verhoren

Godin van dichters en van ochtendgloren

Wees verheugd

als zij haar gunsten betoont

de Godin van muziek,

de muzemeis

Wees verheugd

als zij haar gunsten betoont

Uw pogen

met zoete vruchten beloont

Door te dromen word de mens

vanzelf wijs

Gewijd aan Ushas’

Laat de dageraad mijn muze zijn

en dat ik, opnieuw geboren in Ushas’ armen,

het lof mag zingen van haar

ontwakende warmte en nog

prille deugdzaamheid

Want het begin van de dag

valt als het mooiste sieraad met

de beweging van haar adem en

de kleur van haar huid

bij haar hals

samen

Ze doneert leven en licht

aan al het nieuwe

zoals ze ook te zien is

in deze regels

Zij is het, die de eenvoud

haar schoonheid schenkt

haar eeuwige jeugd

het bewijs van haar

goddelijkheid

Laat haar haren

mijn verstand drogeren om

voor haar ogen te schitteren

met zijn vele facetten

Als

mijn tijd gekomen is

laat dan deze Godin

mijn leven roven

Want

haar stenen borsten

zoals ze in de tempel staat

zijn bekoorlijker

dan alle vlees

Maneschijn

tekent haar zoete ranken boven mijn blote

hoofd; wij slaan vaste handen ineen,

als de engel naar me lacht

ben ik niet meer ziedend en

van haat vervuld

Schemerwake

er brandt een kaars voor het late bezoek

liefde voor zwart en nacht

ik zag duistere wezens ingaan

zag niet anders dan mezelf

als anders

Beloof mij dat

we alle grenzen achter ons verbleken

laten; we verder uiteenspatten,

moeten we onszelf verbergen

en zwijgen?

Zij

die mijn liefste is

raakte mijn diepste wezen en

heeft mij gedragen

Ikzelf bén vreemd

en ongewoon.

Geen pen zo edel

geen wezen mij zo na

als Psyche van Couperus’ hand,

zij was nimmer louter woorden,

maar als een levende

inzetting

die mij tot heil strekte

En daar was ook bij

Jonathan,

die met zichzelf alleen

de hogere luchten in klom

voor mij, dromend,

ziend, lezend, lerend

en beseffend

Makkelijk was ’t zeker nooit

slechts een wijsheid heb ik geproefd,

maar uiteindelijk werd dit lijden

voedsel voor een nieuwe

gedachte

Verwante geesten stonden bij,

bij mijn reis door dit leven

die weg ik, eenmaal gevonden,

tot mijn voordeel

benutten mocht

Makkelijk was ’t zeker nooit,

slechts een wijsheid heb ik geproefd,

maar uiteindelijk werd dit lijden

voedsel voor een nieuwe

gedachte

Welgeslaagd zij dit gedicht

daar de Edda-liederen er model

voor stonden

—-

Sterren prikkelen

als gloeiende naalden in mijn huid

op zoek naar Aphrodite, Hekate

en de anderen

Daar staat zij

buiten en in het donker,

ze is als de eerste dauw

ik ben gierst, tarwe, maïs

en één en al honger

Van haar iets gekregen

men zegt; hij is geopend,

dageraad voor mijn zinnen

Is het een vrouw

die zichzelve vergeet en

juist daardoor

helder

kan zien

Is het de vrouw in mij

die vervuld wil worden en

zichzelf leegmaakt om

als moeder te dienen

voor de jonge godin?

Iets gekregen in de nacht

ik kijk in het water van

een eeuwige bron

Bedankt voor de zilveren ketting

de hanger met de steen,

naar men zegt;

een maanjuweel

—-

Op deze kwade plek een heilig monument,

hier kruisen zich de aardekrachtlijnen

en worden aldus samengevoegd,

euforie en waanzin;

buiken en knopen

Aan de betrekkelijkheid van al het verstand

word je hier makkelijk herinnerd om vooral

niet te gaan waar de moeder je misleid

De magie, die volle maan en

de zonen van Lilith

Gebruik

al je kracht,

waarheid en werkelijkheid,

om aan dat duister

te ontkomen

Gedenk mijn woord

bid om wijsheid,

inzicht en liefde

Laat de nacht je niet

beheersen want het is

een bitter lot

niet in het licht

te mogen leven.

—-

Onchristelijk uur

Mijn lieve kaarsje

laat je wonderlichtje schijnen

tot in de diepten van mijn ziel en

laat dit nu mijn verlossing worden

Kan ik, toch steeds dezelfde,

alreeds vanbinnenuit doen stralen,

ben ik telkens opnieuw geboren,

of was ik al van alle tijden?

Allerliefst kaarsje,

geef me licht en heiligheid

in de donkerte van de nacht

en als het duister roept

Zal ik, toch steeds dezelfde,

goede of kwade vruchten plukken,

of zal mijn ijverig nastreven

gewoon weer verloren gaan?

Stuur mijn bede omhoog

en verder de hemel in;

wek voor mij mijn Geliefde,

lief klein kaarsje.

Goties meiske

die rouwranden

rondom haar groene ogen

heeft ze daar zelf geschilderd

ze draagt

een Morticia Adams-jurkje,

kort, met enkelhoge

veterlaarsjes

Borsato

kan ze niet waarderen

dus die mp3-speler gaat

op loeiharde doodzieke-

dolende-doden-fuck-

kill-muziek

ju’tje in de hand

gil, gil, dreun, dreun,

gááááf!

lang rood haar,

paarse nagels en eigenlijk

óveral wel een haakje

of een ringetje

zou je níet zeggen,

ze is best

schattig

Vampirella

rookt Diablo.

Mijn liefste ondode

wanneer zal ik ontwaken,

je tanden voelen in mijn vlees,

met je koude adem in mijn nek,

om nooit meer te gaan

slapen

Zijn wij niet beiden

gemaakt voor duisternis

Ik, om mijn purper te zien

vloeien tegen het blauwe satijn

van jouw nachtelijk kleed

Jij, voor eindeloze nocturne

zonder weerga of nutteloze

scrupules

Breek al mijn botten,

desnoods hoon je mij om mijn

overgave, maar kom, hier,

drink mijn bloed

Neem mij, gij demon,

mijn hart lacht je toe

laat dit altijd zijn

liefde voor zwart

vanaf nu…

Om je te warmen bij herfstige winden,

om je voor te dragen bij luchten blauw,

om dan misschien in een boekje te binden,

hier mijn gedichtje,

ik schreef het voor jou

Ik bedoel je maar een prentje te geven,

wat losse woorden, een lange baard,

heb ik het toch met plezier geschreven

kan nog dienst doen voor bij

of ín de haard

Ik wilde je gewoon een prentje geven,

wat losse woorden, een lange baard,

heb het graag en met plezier geschreven;

veel meer dan wat regels

ben jij me waard

Om je te warmen bij herfstige winden,

om voor te lezen bij luchten zo blauw,

om dan misschien in een boekje te binden,

zomaar een gedichtje,

van mij, voor jou.

BIJ DE STRIJD VAN DE MOEDER

Als ik er bij wijze van hoogste uitzondering

nog één gevonden kan krijgen, offer ik ook

gráág eens een rijpe maagd

Ik zie er een groot genoegen in

om vooral jonge meisjes

in de fik te steken

Grafschenden

is mijn weekend-vermaak

dan ga ik goed gekleed

En daar

zondag

de dag des heren is

graaf ik eigenlijk alleen vrouwen op

en ook alleen dan als ze jong gegaan zijn

want zo pervers ben ik nu ook weer niet

Ja,

ik drink mijn koffie

met zwarte humor

maar

U mag me geloven

op mijn woord

Dat de helft van de mensheid

geen heiligheid meer kent

dat is pas écht

een slechte zaak.

Gravel krast profiel in mijn zolen

dat leert me zoete woordjes en

geeft me een liedje op de lippen,

overal neem ik ze mee;

vreemde kussen

Alweer een kans

om te doen en nog eens

langs mijn fortuin te grijpen;

misschien wel de enige

De liefde praat met zichzelf,

loopt gearmd met zichzelf

en blijft zo verder groeien

op haar stevige wortels

Het gevaar is buiten

en wij kennen ze bij naam

zoals ons kent ons

Al jaren dragen ze

water naar de zee

Daar moet

een goede reden

voor zijn.

Er brandt wierook

voor de mij dierbare aardbewoners

de sluier van het moment

nog even niet gelicht

Ik vang maan en sterren met mijn gitaar

maar ik wil meer dan een schim van wijsheid

meer dan een fluisterend geheim

Zovele mogelijkheden om aan de

dag-dagelijkse leegte te ontsterven,

ik zou gekomen zijn vandaag

de geliefden zullen elkaar weer vinden

hun verlangens koesteren

bij een volle maan

Deze of een andere droom

daar is de mij Welbekende

en die roes zal me géén

goed doen

Zou dood niet

de ultieme vrijheid zijn

een deur als in de

laatste verzen

Dat deze verwarde geest

een druppel moge zijn in

het vuur van bezieling.

—-

Plots klonken er wel twintig

onvervulde zomers met stilzwijgende

geloften van eerbare eenzaamheid

zo magisch en mysterieus

zo gewensdroomd en

ongewild kuis.

Sleur Uw naam is slechte koffie

want inspiratie vloeit uit schoonheid

en uit de Lapsang natuurlijk

Den koster was de laatste die

de goede avondkroeg verliet en om nog’s

op theewater terug te komen

daar zat hij vér, vér boven

Het gesprek van die dag gold

de dorpsgek, die er ook blijmoedig

in participeerde

In het bier van de samenzang

vonden zij elkaar in hun rotsvaste

overtuiging dat God bestaat

zowaar als de zon schijnt

In het bier van de samenzang

om niet te hoeven denken aan stoffen

en ramenlappen

Intussen was het volle maan;

wilde ik Astaroth gunstig stemmen;

even kijken- wierook?

Jenever?

Ik aaide kat Bobbi, zeide

vandaag is een goede dag

om te sterven,

vind je niet?

Ongemutst die blauwe

Ik verdwaalde mijzelf

ergens bij Veldhoven-centrum

daar zag ‘k een grappig mannetje

met lang haar, een flinke baard

en een vreemd vrouwtje

hattie ook

Beleefde een geweldige tijd

met deze stenige wezentjes

die rare cigaretjes rookten

en rare dingen deden

‘K zag overal kaboutertjes

en ook wat heksjes,

er was zelfs

een draak bij

Kijk,

hier heb ik een foto

die blauwe daar

dabbennik;

De enige die

níet kan toveren

en géén mutsje

heeft.

Dat is ’t glansrijk gezwel

waar we elke morgen wakker worden

naar olie stinkende dollars

daar doe je niks tegen

Als de Messias terugkomt

zal niemand hem herkennen

verassing!

we dienen het beest!

Verlangen is het begin

van zorgen

Die gekke liefde

geeft de blommekes hun stralenkroon

want zomer is de tijd van korte rokjes

en steeds diepere decolletee’s

En blondjes waaieren uit,

met lang haar dat danst in de wind,

een zachte warme bries

Als vanzelf gaan de steekjes losser

het leven bekend zichzelf opnieuw

zijn organische beginselen

voor je het weet, heb je er ééntje

te pakken

De emotie, de comotie

is teveel voor ’t brute verstand

dat alles wil ontkleden

Een krasse negentiger

vind hier zichzelf en

zijn jeugd weer.

Er smeult een kegeltje

wierook, zachte stemmen keuvelen wat,

want God is zo groot, inmiddels

ook op de radio

Als kat naast me lag

kreeg ‘tie een knuffel waar hij

dan geen trek in had

We doen pepermuntthee met

een scheutje, ’t word

een warme nacht…

—-

Als warm water omspoeld zij mij,

daar sta ik aan de poort, waar

saters vrolijk tieren

Alles in mij wil daar naar toe,

waar faunen, syrenen en

waternymphen mij

helpend lokken

Kan de slaap nog even

niet vatten, maar haar stem

neemt me bij de hand

En de geur van mirre

zal me begeleiden.

Verzuchtend,

teveel hier gebonden

om een echte engel te mogen zijn

Zelf een lichtje aan ’t firmament,

badend in ’t uitspansel,

zoekt ze steun,

Slaapt ze,

met haar hoofd op een wolk

en voelt de sterren,

blauw, groen en rood

Van hemelse muziek schrijft ze

en haar schrijven wordt zelf muziek;

nog niet eens aardse klank-laagten

brengen haar voorbij planeten

Van de groten der aarde

heeft ze gelezen, maar er is iets

meer dan een boek, méér nog

dan een stem,

Iemand die zij kent,

iemand die haar kent,

Een waar sprookje

voor wie ’t vinden kan.

Werken doet ze welhaast de klok rond,

geen blommeke zo klein of ze wil onthaasten,

schrijft dan toch maar een liedeken,

altijd in de weer, altijd in touw,

Nectar en ambrozijn aanbrengen

voor ’t dagelijkse feest van de goden

die al plezier beginnen maken

als ze gedecideerd voorbij

marcheert

Haar ogen zijn een

aparte tint bruinblauwgroen;

ze ziet je van veraf komen

en ook wat je bij je draagt

aan geestelijke

bagage,

Fee van zomer,

met lang rood haar,

wát vurig kan ze zijn

en koel tegelijk,

een vleugje mysterieus

van ergens ver weg,

waar je geen grip

op krijgt.

De aas van schoppen ben ik,

Het wilde beest, de duivel in jou,

Bittere alsem voor je geest,

Nacht ben ik,

Ik drogeer en verdrink je

Beroof je van verstand en neem je bloed;

Ik laat je huilen tegen de maan,

Beter dan jij jezelf ken ik je,

Elke dag weer verover ik

Een stukje van je hart

Zo sterk heb je nog nooit gevoeld

Als het leven zelf ben ik, verslavend,

Duister, donker,

Denk je,

Dat je me aankunt,

Wees dan gewaarschuwd,

Wie mij eens gezien heeft

Is voor altijd verloren

De liegende kaart ben ik

Verkleed als messias,

Het laatste oordeel,

De aas van schoppen.

De medebewoners smorgasbröd toegesnauwd;

’t was rock’n’roll gisteren,

blikken van verstandhouding

en een geeuw terug

Old-Spice in mijn gezicht plenzen

stank om stank te bestrijden

Ik download een paar boterhammen,

gelukkig was er nog thee

Vandaag me roes uitleunen,

elleboog onder me kin, bonkend

hoofd achter me wenkbrauwen,

maag op tilt

En morgen om een uur of zes

als de zon nog maar half op is

zal de kat me héél voorzichtig

wakker maken

Dan zal ik

de koffie horen pruttelen

en bij mezelf denken:

“zo begint alwéér

een perfecte dag!”

KUSKNUFFELS ALOM

De zon schijnt er lustig op los,

wie zou er nog mogen dromen,

later, ooit nog eens terugkomen,

waar liefde in elke porie dringt,

Geen parkeerplaats in het paradijs,

hutje aan ’t wijdse strand,

de hemel komt omlaag

Het pure wilde leven

’t kriebelt als ’t kriebelt

klinkt bij dag en bij nacht

de glazen steeds gevuld

Alles flex

roza wolkjes

Wonder boven

wonderland.

zoals de wolken drijven

goede vrienden soms uiteen

van jou weet ik zeker

dat jij mij nooit

vergeten zult

hier zie ik mezelf

zonder troost, juist omdat

de liefde branden blijft

daarom moet ik nu

mezelf vergeven voor

hetgeen ik naliet

zo moeilijk is het;

met de tijd groeit

besef

ik had

geen andere keus

zoals ’t leven doorgaat

is vaak ’n hard gelag

voor degenen die

achterblijven

—-

Er zat een vreemd stripje

ergens achteraan de het haiku-boekje

dat ik van vriend-willem kreeg

Al twee, drie keer heb ik het

uit de asbak gevist en met groeiende

verwondering bekeken

Nu zit ik alweer een paar uurtjes

te ploeteren op dit gedicht;

niet in de laatste plaats vanwege

de les die mij volkomen

ontgaat

Ik zie hier duidelijk

dat iemand me de weg wijst,

maar hoezeer ik mijzelf ook pijnig;

ik zie alleen de vinger.

Ademloze bewondering

net alsof de sterren trillend roepen

en verdoofde sluimer mij opeens verlaat;

altijd voor t eerst en steeds sterker

in het vroege najaar….

Kopje begraven

in mijn schoot

Met trillende snorharen,

een laatste diepe zucht

Even een traantje

wegpinken

Rust zacht

lieve kleine schavuit

en kom nog eens

voorbij

Lieve meid

wat kan ik voor je doen,

’t zwart kruipt langzaam in je

waar ik ’t wil doen wijken

Ik weet dat jij, stille getuige,

steeds bidt, en zeker niet voor jezelf,

waar haal ik de kracht,

waar haal ik de moed en

waar haal ik de kennis

vandaan

Zie nu, ’t nut van zand,

ik hoop op verwarring voor jou,

voor mij en degenen die hier

hun ziel te grabbel gooien

Maria, waar ben je,

’t wordt zo koud hier,

laat liefde indringend zijn,

mij, mezelf een teken

Jij in de morgen

nog voor de thee,

ik zag je wuiven;

bomen houden

de hemel vast

Stroming van nacht

de harteklop van ’t leven

een reis begonnen

Vraag koele maan

Maak vuur

van mijn wensdroom

en leer me bidden

Wolken verdwijnen

en haar schaduw valt diep

in het bedauwde gras

Bedwelmend als liguster

als lelies in de zomerzon

is haar geur

Op blote voeten

staat ze

Roerloos

Melange

van verse munt

met twee vingertopjes honingbos

een paar takjes verse venkel

en wat groene thee

Om mij krachtig

te laten herinneren

schenk ik mezelf

nog eens in

Geurige

kruideninfuus voor

koude nachten met

lucide dromen van

eeuwig verbond

bij naderend

Samhain

Ademstoot geïnspireerd op wind;

samen fluisteren ze muziek die mij

tot traagheid beweegt

Terwijl melodie

uit mijn vingers vloeit en

klanken stromen uit mijn zucht

ben ik maar half wakende

echter ook half in slaap

Zingende van een

natuur die mij zo vreemd is

met God vaak zo dichtbij;

vrienden mogen mij daarom

een dromer noemen

Ik trek te voet

of met de fiets en

waar ik wat wil blijven

denk ik vaak hardop:

“Wees gegroet!

Ik ben vandaag

Uw fluitspeler.”

Op blauwe dagen

vang ik vlinders met mijn hoed;

begraaf ik je

in zout

Twinkelend

tingelen breekbare belletjes

zuurstokjes-roza op ’n vensterbank;

’n zonderling wondertje

Over een fuchsia

woorden misschien, van een beetje betekenis;

moeder je werk’lijk goed

schenkt ze je liefde in overvloed

Vreemd

is dat schrijven,

de kracht van taal;

woorden vinden is soms

een genezing op zich,

nu, toch weer bezig,

met geduld, bezieling,

de passie van liefde,

niet gewoon

om het woord, maar

om het elkaar

begrijpen en

desgevraagd

aanvullen

als

complement.

Gisteren,

alsof de maan

me welkom heette,

Een lief gezicht,

met grote ogen,

Ik schreef

een heksenfeest,

met gewijde lettertjes

als wijwaterdruppeltjes

tegen

boze ijver,

Vandaag is het

goed wakker worden,

langzaam ontbijten,

de belegen morgen

aankijken,

Misschien weer

een mooie

rustige dag

Met een

muziekje in

mijn hoofd, dus

straks maar even

oefenen.

In

een nieuw licht,

het witter dan wit,

gewoon

zo laten.

Laten we

azijn met honing drinken,

elkaar lieve gedrochtjes schrijven;

dan snoer ik je de mond,

terwijl ik met je voeten speel,

en jij, intussen bezig,

maakt een muntsausje,

voor als ik gaar ben,

en van de barbecue

af mag.